Geen zoete kost vandaag! Ik heb me laten inspireren door de korte verhalen van Roald Dahl en neem jullie mee een wat surrealistische wereld in. Vanaf het eerste woord keek ik uit naar het schrijven van het slot. Mijn hart bonkte letterlijk in mijn keel van gespannen verwachting bij dit verhaal. Dit is schrijven met hart en ziel. Love it!
Op de ronde tafel stonden twee borden, knus bij elkaar gedekt. Een glas wijn nodigde uit om een slok te nemen. Het huis was doordrongen van de geur van gestoofd vlees. De vrouw watertandde.
Haar maag knorde, maar ze bewoog niet. Nog even wachtte ze, tot haar man thuis zou komen en ze samen zouden eten. De lange wijzer van de klok wees 27 minuten na het hele uur aan. Elk moment zou hij binnenkomen, zijn stropdas half losgetrokken, de kreukels van een dag kantoor in zijn broek geperst. De onmiskenbare geur van zijn cologne gemengd met zijn zweet.
Ze waren met zijn tweetjes, altijd geweest. Het verlangen naar een kind was langzaam gestorven toen ze ouder werden, de eerste grijze haren verschenen, ze samen lachten om de rimpels in hun gezicht. Het was altijd hem geweest, en haar. Ze zorgde voor hem als hij thuis was en vreesde het ergste als hij er niet was. Want diep van binnen wist ze dat zij ook dood zou zijn als er iets met hem zou gebeuren.
Nu begon de honger te overheersen. Ze pakte de lepel van tafel, klaar om op te scheppen. Maar nee, ze bleef zitten. Wachten.
De wijzer van de klok schoof verder. De vrouw staarde uit het raam, de donkere nacht in. Een straatlantaarn verlichtte de stoep voor haar huis. De regen zwiepte tegen de ramen, bomen kraakten, hun takken sloegen ritmisch tegen het glas. Bonk-tik-bonk-tik. Hun getik overstemde het geluid van de klok en ze zag niet dat de wijzer steeds langzamer opschoof. Een auto reed voorbij, onder de lantaarn door. De ruitenwissers zwiepten, water stoof omhoog onder de wielen vandaan en veroorzaakten een vloedgolf over de stoep. Het zou haar man kunnen zijn, maar het was zijn auto niet. Het gebrom van de motor klonk steeds zachter, terwijl de auto zijn weg vervolgde.
Nu werd de vrouw bevangen door een hevige angst. Ze sloot haar ogen en leunde achterover. Ze zag hem achter het stuur zitten, zijn ogen strak gespannen op de weg gericht. De ruitenwissers probeerden het water van de voorruit te vegen, maar de regen bleef als een rivier naar beneden stromen. Inmiddels reed hij stapvoets. De weg nauwelijks zichtbaar door de waas van regen heen. Het licht van de autolampen weerkaatste op de plassen en de vrouw hoorde het water tegen haar deur beuken als ze erdoorheen reden.
Plots voelde de vrouw hoe ze over het water gleden. De bomen aan de overkant van de weg kwamen langzaam dichterbij. Ze keek opzij. Haar man zat voorovergebogen, zijn neus bijna tegen de ruit, zijn knokkels wit om het stuur. Hij zei niets.
De vrouw wilde schreeuwen: ‘Doe iets!’ Maar ze bleef stil, haar ademhaling steeds sneller, steeds minder diep.
Toen kwam de klap. Een boom boorde zich in de linkerkant van de auto. Hij begon in de motorkap en kroop steeds verder naar de ruit, tot hij zich een weg gebaand had, de auto in.
Eerst bleef de vrouw verstijfd zitten. Daarna draaide ze zich om, zag hoe de armen van haar man slap langs het stuur hingen, het bloed dat uit zijn voorhoofd stroomde. Ze voelde hoe de koude wind de auto doorkliefde, haar wangen koud maakten en haar neus gevoelloos. Regen kletterde op het dashboard, op haar broek en spoelde het bloed en het glas van het voorhoofd van de man naast haar.
Buiten zichzelf probeerde ze de man naar achteren te trekken, bij het gebroken raam vandaan, om hem te beschermen tegen de striemende regen. Maar de boom had zijn tentakels in de man geslagen en hoe ze ook trok, hij was te zwaar voor haar. Ze vocht tegen de kou in haar handen, verloor steeds weer de greep op zijn mouw. Panisch was ze nu. Vechtend tegen de boom, de auto, de dood, die hen in hun greep hield. Het lukte haar om over de middenconsole te klimmen en met haar laatste krachten duwde ze haar man naar achteren in zijn stoel. Nu moest ze alleen nog zijn linkerarm losmaken uit de boom. Wanhopig pakte ze zijn hand, verwrongen in de bast. Maar ze kon niet meer. Tranen stroomden over haar wangen.
Met gesloten ogen leunde de vrouw achterover in haar stoel. Haar vingers om de lepel geklemd, alsof ze hem moest redden. Een fruitvliegje was neergestreken in haar glas wijn, de borden stonden nog altijd schoon en knus naast elkaar.
Buiten zwiepte de regen tegen de ramen. De bomen tikten nog altijd met geweld tegen het glas. Bonk-tik-bonk. Het geluid van de klok overstemden ze niet meer. De wijzers waren gestopt.
Toen klonk het geluid van sirenes over het kabaal van de storm heen. Maar de vrouw hoorde het niet. Ze zat daar al een tijdje, bewegingloos. Ze was dood.