Bruidswals

Afgelopen voorjaar schreef ik een kort verhaal voor de verhalenwedstrijd van een uitgeverij. Helaas behoor ik niet tot een van de gelukkige winnaars, maar ik schreef dit verhaal wel met veel plezier, en daarom wil ik hem jullie niet onthouden. Dus, hier komt hij dan, mijn verhaal met de titel Bruidswals…

In haar tooi is ze een prachtige bruid. Haar takken bedekt met witte tule, de aarde onzichtbaar onder een wit satijnen dek. Kristallen fonkelen in de laatste zonnestralen. Kijk, fluistert het bos. Kijk dan. Jouw bruid.
Alleen de motor van de Dacia Duster doorbreekt de witte stilte, terwijl we langzaam de berg opkruipen. Af en toe slippen de wielen over de gladde sneeuw. Toch weet ik dat mijn vaders auto ons op onze bestemming zal brengen, met zijn vierwielaandrijving en winterbanden, de sneeuwkettingen in de achterbak.
Takken wuiven boven ons in de wind, laten hun witte tule beetje bij beetje los. Een hoopje sneeuw valt op mijn voorruit en ik zwiep het weg met de ruitenwissers. Ondanks mijn geschiedenis met de Roemeense bossen voelt dit nog altijd als thuiskomen. Omsloten door bomen, op een kronkelende weg de berg in, waarvan ik het einde niet kan zien. Dit zijn mijn roots, hier kom ik vandaan, hier is mijn leven begonnen. Ondanks mijn angst, voel ik de magie van de Karpaten, nu op haar mooist.
De laatste zonnestralen filteren door de takken van de statige beuken boven ons en veranderen de bomen in zwarte silhouetten. Het witte licht van de koplampen weerkaatst fel op de sneeuw en ik knipper met mijn ogen om niet verblind te worden.
Naast mij doorbreekt Alex de stilte. ‘Sorry, ik had niet van je moeten vragen om zo laat nog naar Mihai te gaan om die laptop te brengen. Ik wist niet dat de weg zo slecht zou zijn.’
Alex kijkt me bezorgd aan vanaf de bijrijdersstoel. Ik voel me schuldig. Ik wist dat de reis een uitdaging zou zijn voordat we vertrokken. En toch had ik ‘ja’ gezegd. Want ik had het beloofd. En bovendien: Alex. Ik had ernaar uitgekeken om samen met hem naar Muntari[1] te rijden. Niet vanwege de rit – ik houd niet van rijden in de sneeuw – maar vanwege Alex. Een uur om bij te praten, nadat we elkaar de afgelopen tien jaar uit het oog verloren hadden. Ik had hem leren kennen in Nederland. Op de middelbare school zaten we in dezelfde vriendengroep en ik kon altijd goed met hem praten. En lachen. Hij was de grappenmaker van de club. En onafscheidelijk van Lydia. Een paar dagen geleden stond hij ineens voor mijn neus, in Roemenië nogal liefst. Zonder Lyd-
Een harde klap doorbreekt mijn gedachten. Een donkere vlek knalt vol tegen de motorkap. De auto schokt en ik schok mee, mijn borstkas vol in de autogordel. De bomen beginnen te draaien, de weg draait mee. Ik gil, we draaien verder en ik gil nog steeds. Ik rem, maar het rempedaal trilt onder mijn voet en de auto blijft maar draaien en glijden, alsof hij een eigen wil heeft gekregen. Ik ben alle controle kwijt. Ik stuur, mijn handen om het leer geklemd, maar de auto luistert niet meer.
Dan staan we stil. Geen beweging meer. Stilte.
De koplampen weerkaatsen niet meer fel in de sneeuw. Donker kruipt de auto in. Mijn vingers omknellen nog altijd het stuur. Mijn hart bonkt in mijn keel en ik blijf maar inademen, inademen, inademen.

Hoe lang zit ik hier al, verstopt achter een struik? Mijn benen zijn verkrampt, als ik op probeer te staan, tintelen ze. Bijna val ik op de grond, hervind toch mijn evenwicht. Waar is iedereen? Mijn neefjes, nichtjes en andere kinderen uit het dorp van mijn opa en oma? Ik verlaat mijn verstopplek in dit Roemeense bos, probeer het pad te vinden naar de buutplek. Maar in het donker zie ik niets. Geen stemmen die mij vertellen welke kant ik op moet lopen. De angst glijdt als takken die mij verstikken om mijn keel. Het bos komt in opstand.

I’m still afraid of the dark, speelt Chef’Special door mijn hoofd. Ik zit weer in de auto, zie Alex buiten staan, in de rode gloed van onze achterlichten. Bezorgd betast hij de motorkap, zijn gezicht sinister in rood licht en zwarte schaduwen.
Even though there’s a sky full of stars. Maar de sterren zien we niet. Het is weer gaan sneeuwen en de witte takken van de bomen boven ons houden elk streepje licht tegen.

Juist als ik denk dat ik het pad gevonden heb, klinkt er een hard ‘oehoe oehoe’ in mijn oor. Geschrokken sta ik stil. Mijn hart gaat tekeer, de takken om mijn keel glijden in een wurggreep, ik stik, sta toch op, zet een stap. Gek word ik, van de angst, het donker, alleen, alleen, geen adem, ik krijg geen adem. Een wolf jankt, zijn gehuil snerpend in mijn oren. Ik val op de grond. Waar is de wolf? Waar ben ik? Wie redt mij? God?!
‘Jezus, we zijn bang, maar U bent bij ons.’ Alex zit weer naast mij in de auto. ‘De auto kan niet meer verder, wilt U laten zien hoe we toch bij Mihai aan kunnen komen?’
In de verte hoor ik mannenstemmen brommen, mijn opa die naar mijn oom schreeuwt. Ze komen, ze komen me redden. Ik wil roepen, maar mijn keel zit nog dicht.
‘Het gaat niet goed met Rebeca, U weet wat er met haar gebeurt. Wilt U haar omarmen met uw liefde. Dank U wel dat we hier samen zijn, geef mij een kans om er voor haar te zijn.’
Voorzichtig sta ik op en zie zaklampen door het bos dansen. ‘Hier,’ fluister ik. Dan, harder: ‘Hier.’ Maar ze verstaan geen Nederlands. ‘Aici[2]!!’ gil ik. ‘Ajutor![3] Help!’

‘Schijn uw licht over ons. Amen.’ Het gewicht van Alex’ hand drukt door de mouw van mijn dikke winterjas. ‘Rebeca, gaat het?’ 
Ik zie Alex, mompel: ‘Ze zijn er. Ze hebben me gevonden.’
‘Wie hebben je gevonden?’
‘Mijn opa, mijn ooms, het hele dorp.’
Alex staart me niet-begrijpend aan. ‘Wat is er dan gebeurd?’
Zijn blik brandt naar binnen, verlicht wat al zo lang verborgen is geweest. Bij hem kan ik me niet verstoppen. Zijn ogen hebben hun eigen magie. Ik draai mijn hoofd weg. Aan de andere kant van mijn raampje dwarrelen sneeuwvlokken langzaam naar beneden.
Eigenlijk praat ik er nooit over. Nare dingen noemen we niet, dan is het er niet. Zo heb ik dat geleerd als Roemeense. Maar Alex ken ik. We waren goede vrienden vroeger. Ik kan hem vertrouwen.
En ik begin te vertellen. Dat we verstoppertje gingen spelen in het bos bij mijn opa en oma, dat het donker werd, dat ik alleen achter was gebleven, hoe bang ik was, hoe alleen, en dat ze me vonden.
‘Sindsdien slaap ik altijd met een lampje aan. ‘s Nachts ga ik nooit in een onverlichte omgeving naar buiten. En helemaal niet het bos in.’
There’s a monster under my bed and it grows when I forget.
Ik zwijg.
Alex buigt zich naar me toe. ‘Dat moet angstaanjagend geweest zijn.’
Zijn warme hand omsluit mijn vuisten, en ik ontspan iets. ‘Ja. Dat was het.’
‘Nu snap ik waarom je zo verdoofd achter het stuur zat. Je was weer terug in dat moment.’
Ik knik.
Dit is de serieuze kant van Alex, besef ik. De bezorgde, meelevende man, die bij het minste of geringste al begint te bidden. Had hij net niet ook zitten bidden? Deze kant zag ik vroeger niet, toen was hij de clown van de klas. Nu blijkt de clown meer te zijn dan een grappenmaker.
Sing another song, come sleepwalk with me ‘till it’s dawn.
‘Rebeca, de auto is kapot, we kunnen niet verder rijden. Er is een hert tegen de auto geknald.’ Ik kijk om me heen, besef dat we in de auto zitten, dat de motorkap ingedeukt is, de achterlichten inmiddels uit zijn. In de auto brandt het lampje boven ons. Wat attent van Alex.
‘We hebben ook geen bereik, ik heb al gekeken. Dus we kunnen niet 112 bellen, of Mihai, of wie dan ook. Maar volgens mij zijn we niet ver meer van Muntari. Denk je dat we kunnen lopen?’
‘Qua afstand? Ik denk dat het een half uur lopen is vanaf hier, misschien langer met die sneeuw.’
‘Maar durf je dat?’
Come sweet talk to me ’til my heart has got nothing but love for the dark.
‘Misschien. Samen.’
Dan staat Alex naast mijn portier, zijn hand open in een uitnodiging. Ik leg mijn hand in de zijne. ‘Kom,’ zegt hij.
De zaklamp van zijn telefoon schijnt fel op de witte sneeuw.

We lopen nu al tien minuten in de ijskoude lucht. Sneeuwvlokken bedekken onze mutsen. Ik loop met mijn handen in mijn zakken. Alex met in zijn ene hand zijn telefoon als zaklamp voor zich uit. Zijn andere hand heeft hij om mijn schouder heen geslagen. We horen niets anders dan het knerpen van de sneeuw onder onze laarzen. Een uil. Geritsel. Een jankende wolf. Ik ril, zoek mijn weg, verberg me in een struik.
‘Hé, ik ben bij je.’ Alex’ stem haalt me terug in de werkelijkheid. Hij trekt me even tegen zich aan, draait zich naar me toe. ‘Kijk me aan.’
Ik kijk. In zijn ogen. Gevaarlijk gevangen in zijn blik, de magisch witte wereld om ons heen.
‘Natuurlijk vind je het eng. Maar ik ben bij je. God is bij ons.’
Ik knik. Als betoverd. Ik moet hem wel geloven, of ik zak neer in de koude sneeuw en zal voor altijd verloren zijn.
Het geluid van Alex’ telefoon doorbreekt de stilte. Hij neemt op, begint een gesprek in het Engels. Kijkt me aan, zijn telefoon nog in zijn hand. ‘Mihai belt waar we blijven. Volgens mij vraagt hij waar we zijn, maar ik begrijp hem niet goed. Wil jij met hem praten?’
Geen vreemde vraag, als je bedenkt dat ik tolk ben. Ik neem de telefoon aan. Begin een gesprek in rap Roemeens met een wildvreemde. Ik doe niet anders in mijn werk.
‘Je weet hoe Roemenen zijn,’ zeg ik even later tegen Alex. ‘Mihai komt eraan met de auto van zijn buurman, die kan wel rijden in dit weer. Ze komen ons ophalen. We mogen absoluut niet alleen in het bos lopen, in het donker en in de sneeuw. Het is maar goed dat je hem niet hoorde tieren,’ eindig ik lachend.
‘Nou, laten we niet stil blijven staan wachten, straks vriezen we hier nog vast. Dan kan Mihai standbeelden ophalen in plaats van mensen.’ Alex glimlacht.
‘Het andere goede nieuws is natuurlijk dat de vrouw van Mihai de tafel al vol heeft staan met warme hapjes. Mici[4], sarmale[5], vlees in overvloed, ik verwacht niet anders.’
Alex wrijft over zijn buik alsof hij al dagen niet gegeten heeft. ‘Ik kan niet wachten.’
Dan gaat hij voor me staan, pakt mijn rechterhand, slaat zijn andere arm om mij heen, klaar om te gaan dansen. Zo staan we, ingepakt als Eskimo’s, in een omhelzing zonder elkaar aan te raken. Zelfs onze handen zijn lomp als klompen met die dikke skihandschoenen. En toch heb ik me nooit dichterbij een man gevoeld dan op dat moment.
Met zijn arm achter mij, schijnt Alex’ telefoon van ons weg. In de gloed van zijn lamp zie ik net het wit op de takken van de bomen. De tule. Fonkelende kristallen.
Alex draait zijn ogen naar me toe. En op dat moment twijfel ik niet meer. Hij bewondert mij.
Langzaam begint hij te bewegen, als in een wals, en ik beweeg met hem mee. Gevangen in zijn ogen, dansen we op de maat van een bruidswals.
Ik buig naar voren, dichterbij hem. Onze jassen tegen elkaar gedrukt. Zijn adem blaast wolkjes in mijn gezicht, vermengt zich met de mijne.
Dan raken onze lippen elkaar en mijn gedachten stoppen. Alleen nog het gevoel van Alex’ lippen, zijn armen om mij heen, en nog altijd walsen we, in dat sprookjesachtige witte bos.
Alex kijkt me weer aan. ‘Ik wilde zeker weten dat ik niet droomde.’


[1] Uitspraak: Moentaarj

[2] Uitspraak: Aaietsj

[3] Uitspraak: Aazjoetor

[4] Uitspraak: mietsj. Kleine worstjes gemaakt van gehakt, knoflook en andere specerijen.

[5] Uitspraak: sarmalè. Opgerolde koolbladeren, gevuld met kruiden, gehakt en tomaten.