Een koud winterverhaal.
Ik heb rijp altijd iets bijzonders gevonden, het spreekt meer dan sneeuw. Onder het wit zie ik nog het bruin van de kale takken, het groene gras, een geknakte rietstengel. Als de zon op de rijp schijnt, schittert hij als kristal. Hij is het diamant van de winter. Vandaag is de zon verborgen achter een dikke, grijze nevel. De rijp glinstert niet als kristal. Ik buk en zie de kunstige witte bloempjes op een gevallen beukenblaadje. Ik raap het op. Het blaadje voelt koud in mijn blote handen. Van dichtbij zijn de ijsbloemetjes nog mooier.
Ze zeggen dat ik ook mooi ben, dat ik schitter als ijskristallen. Niet omdat ik er zo mooi uitzie, maar om wie ik ben. Maar de zon schijnt niet op mij, ik ben in een dikke, grijze nevel gehuld. De ijsbloemetjes zijn er misschien wel, kunstig aan elkaar geplakt, maar de schittering is er niet.
Ik laat het blaadje los, en het dwarrelt terug naar de witte aarde.
Het koude, verlaten bos spreekt tot mij. Hier in de stilte voel ik de pijn in mijn hart. Het mes dat opnieuw en opnieuw en opnieuw mijn hart in tweeën splijt. De wond die vloeit tot mijn buik verkrampt. Ik ben niet wit als de rijp, maar rood als het bloed op de operatietafel. Alleen lig ik niet onder narcose.
Zachtjes, onhoorbaar, kabbelt het water in het vennetje naast het pad. Het water weerkaatst het grijs van de ochtendnevel. Hoewel het niet bevroren is, weet ik dat het water koud aanvoelt. Als ik mijn hand erin zou steken, zou het al gauw prikken, steken. Hoe lang zou het duren tot de pijn wegtrekt? Mijn vingers een voor een afsterven? Tot er zwart overblijft.
Langs de kant zit een knuffelbeertje. Hij kijkt uit over het water. Onder een laagje rijp zit zijn bruine vacht, nog mooi in de krul. Ik tik op zijn arm, bijna verwacht ik dat hij zich omdraait en naar me op zal kijken. Maar hij zit stil en blijft uitkijken over het water.
Ik ga naast hem zitten en vraag me af wat hij daar ziet. Het water rimpelt. Zelfs in de ademloze stilte van het witte bos is het kabbelen niet te horen. Zoals mijn eigen verdriet. De rauwe pijn vanbinnen. Die zie je niet.
Ik trek mijn benen onder me in kleermakerszit. De kou trekt door mijn broek heen, mijn billen voel ik niet meer. Een verlangen welt in me op en ik pak het beertje en zet hem op mijn knie. Hij voelt koud onder mijn handen.
‘Wat zie je daar, beertje?’ vraag ik.
‘Het water. Weet jij hoe het water is?’
‘Vandaag is het water koud, beertje. Even voel je het niet, maar al snel zal het pijn doen. Het prikt, het steekt. Met elk miniscuul golfje dat tegen je aankabbelt, voel je het weer. En de pijn die blijft. Tot het overgaat, als je sterft. Het is eigenlijk net zoals verdriet. Soms vergeet ik het, maar dan kabbelt het water weer, en steekt de pijn tot in het diepst van mijn hart.’
‘En wat zie je in het water?’
‘Ik zie mezelf. Middenin het ven. Het is eigenlijk best diep. Mijn hoofd steekt nog net boven het water uit. Denk je dat ik zou kunnen drijven? Tussen de takjes en het afgebroken riet?’
‘Ik denk dat je wel kan drijven. Wat zie je dan?’
‘De grijze lucht. Net zo mistroostig als ik ben.’
‘Is het water niet koud?’
‘Erg koud. Het doet pijn. Maar weet je, de pijn overstijgt alle pijn die ik nu voel. Ik zou een moord doen om mijn eigen pijn niet meer te voelen. Om te vergeten.’
‘Dan is jouw pijn echt verschrikkelijk.’
‘Ja,’ zucht ik. ‘Echt verschrikkelijk.’
Zo staren we samen over het water. ‘Hé beertje, hoe kom jij hier eigenlijk?’
‘Ik ben achtergelaten.’
‘Zijn ze je vergeten?’
‘Nee, mij kun je niet vergeten. Ik ben achtergelaten.’
‘Komen ze je nog ophalen?’
‘Dat denk ik niet. Ik ben hier al heel lang. Ik denk niet dat ze me zoeken.’
‘Zou je dat wel willen, dat ze je op komen halen?’
‘Nee. Achtergelaten worden doet pijn. Het is wat je zegt over verdriet. Het blijft tot je sterft.’
‘Wat zou je doen als ze je toch kwamen halen?’
‘Het water in duiken. Drijven in het midden van de vijver. De lucht zien.’
Ik draai de beer zodat ik in zijn kraaloogjes kan kijken. Wat een eenzaam beertje is het eigenlijk. Zou hij worden gemist? Ik durf hem niet mee te nemen, stel dat hij toch opgehaald wordt. Al is het door een ander gezin. Ik ben maar alleen, ik heb hem niets te bieden.
Voorzichtig zet ik het beertje terug op zijn plekje op de koude grond.
Aan het einde van het vennetje maakt het pad een scherpe bocht het bos in. Boven mijn hoofd zie ik nog net de kruinen van de bomen, die verstoppertje spelen in de mist. Dan wordt mijn oog getrokken door een vrouw die aan het einde van het pad loopt. Behoedzaam komt ze dichterbij. Alsof ze niet durft. Alsof ik haar pijn zou doen.
Maar zij heeft mij pijn gedaan.
Ze roept: ‘Ik kom je ophalen. Ga mee. Doe me geen pijn’.
Zou ik worden gemist?
Het mes steekt dieper in mijn hart. Ik draai me om en duik het water in.
De golven beuken tegen mijn armen, mijn zij. Ik slinger naar links, dan weer naar rechts. Mijn ogen staren omhoog, naar de donkere, grijze lucht. Om me heen drijven takjes. Een rietstengel prikt in mijn zij.
Langs de kant zit het beertje. Hij kijkt nog altijd uit over het water.
Maar de vrouw is er niet.