Kort verhaal – Niemand krijgt wat hij verdient

Yulia

Niemand krijgt wat hij verdient. Dat wist ik. Ik dacht dat ik genoeg ellende had meegemaakt voor een heel leven. Mijn vader overleed op mijn negende en ik ging met mijn broers bij opa en oma wonen, zodat mijn moeder fulltime kon werken. Opa en oma waren van de oude stempel: streng. Het maakte niet uit hoe je je voelde, je moest je gedragen. Oma was altijd aan het schoonmaken of aan het koken. Opa dronk zijn drankje met de buren in het café op de hoek. We vermaakten ons wel, mijn broers en ik. Maar o, zo vaak werden we gestraft omdat we iets niet goed gedaan hadden!
Toen ik trouwde met Mykola had ik dat alles achter me gelaten. Eindelijk woonde ik samen met iemand die onvoorwaardelijk van me hield, bij wie ik mezelf kon zijn. God had mijn gebeden verhoord. Vanaf nu zou Hij me zegenen. En dat deed Hij. We hadden allebei een goede baan en we kregen een zoontje: Bogdan. Gegeven door God, betekent dat. We waren gelukkig.

Nu was ik uit Oekraïne vertrokken, iets wat ik had gezworen nooit te doen. Maar ik ontvluchtte de oorlog, en nam mijn moeder mee. Op de achterbank zaten Bogdan en Tanya, het meisje dat we meegenomen hadden aan de grens, omdat haar vader het land niet uit mocht. Hun kleine lichamen verdwenen tussen de berg spullen die ze meegenomen hadden. Met Tanya’s tassen erbij was het flink proppen geweest. Maar het paste.
Wist je dat ik nog nooit het land uit was geweest? Oekraïne was een prachtig land, en zo groot, er was altijd wat nieuws te ontdekken. Ik dacht dat ik me nooit meer ontheemd zou kunnen voelen dan toen, temidden van vreemde verkeersborden in Latijns schrift, terwijl ik in mijn witte Lada Roemenië binnenreed.
‘En nu?’ vroeg mijn moeder. Ik had geen idee. Wat kon ik zeggen? Ik had niet verder gekeken dan de grens, dan veiligheid. En daar waren we nu. Tussen de stapvoetsrijdende auto’s en massa wandelende vluchtelingen, had ik maar één doel.
‘We zoeken een rustigere straat,’ zei ik. Na de rij kraampjes en bestelbusjes was de weg al een stuk leger. Voorbij het kruispunt stond een wat oudere man met een bordje in het Oekraïens en Engels: Opvang en eten.
‘Zullen we hier stoppen?’ vroeg ik mijn moeder.
Ze knikte. ‘Doe voorzichtig, je kent hier niemand,’ voegde ze toe, als altijd bezorgd.
Al gauw stonden de man en ik in gebrekkig Engels met elkaar te praten. Bij hem in de kerk was een zaal waar ze mensen opvingen. We konden er een nacht slapen en we konden er eten. En ze konden helpen om verder te reizen, waar we dan ook heen wilden. Ik wilde nergens heen.
Terug in de auto, zat Tanya te huilen. Het was me al snel opgevallen: Tanya sliep of ze huilde. Nu was ze overduidelijk wakker. Bogdan zat uit het raam te staren.
‘Zijn jullie wakker?’ vroeg ik. Beide kinderen knikten. ‘We kunnen bij een kerk slapen en eten, samen met andere Oekraïense gezinnen. Lijkt jullie dat leuk?’ Nu knikte alleen Bogdan. Tanya snikte.

In de zaal stonden lange tafels, gedekt voor het eten. Ik had geen idee van de tijd, maar mijn maag rammelde. Een kakofonie van geluiden overstemde elke andere gedachte. De meeste in het Oekraïens, sommige stemmen in Roemeens of Engels. Op de muur aan het hoofd van de tafels stond Dumnezeu Este Dragoste. En dat was precies hoe ik me voelde: ik had geen idee. Ik had geen idee waar ik was, wat mensen zeiden, wat ze me probeerden te vertellen. Wie zij waren, wie ik was.
Ik verschoof Tanya naar mijn andere arm, zodat ze tegen mijn andere schouder aan kon leunen. Bogdan had zijn handje in die van mijn moeder gestoken. Zo stonden we langs de muur te kijken.

Een vrouw sprak ons aan in het Oekraïens. Of we al een slaapplaats hadden. Ik knikte. We hadden onze tassen al op de bedden gezet om ze bezet te houden. Vier veldbedden naast elkaar, in een zaal vol bedden, en straks ook mensen. Ik hoopte maar dat ik moe genoeg was om in slaap te vallen in zo’n menigte.
Vanachter een microfoon vertelde een vrouw ons in het Oekraïens dat we aan tafel konden gaan. Ik had weer het gevoel op zomerkamp te zijn, in een rumoerige groep mensen, die al kletsend aan tafel ging, gedoe over wie op welke stoel, en ‘ja maar ik wil naast haar zitten’. Uiteindelijk had iedereen zijn plekje gevonden, ook wij zaten met z’n vieren bij elkaar, Tanya bij mij op schoot. De vrouw vroeg om stilte en een magische rust daalde neer in de ruimte. Hoewel ze net Oekraïens had gesproken, bad ze nu in een andere taal – Roemeens? – en de man naast haar vertaalde het voor ons. ‘Amin,’ zei de vrouw.
In plaats van dat we zelf langs het buffet moesten lopen, brachten verschillende mensen borden vol dampend eten naar ons toe. Ik was opgelucht, want Tanya zat nog altijd aan me vastgeplakt, en ik wist niet hoe ik eten had kunnen opscheppen met haar erbij.
‘Wat een prachtige dochter heb je,’ zei de vrouw die ons eten bracht. Moest ik haar vertellen dat ze niet van mij was? Maar de vrouw was alweer weg.
Ik keek naar mijn moeder, een harde werkster die nu al dagenlang stil zat. Stil in de auto, stil hier aan tafel. Alleen bij het installeren van onze spullen bij de bedden, was ze even tot leven gekomen, daar had ze kunnen redderen en doen. Bogdan, mijn vrolijke speelse zoon, was ook tot stilzitten gereduceerd. Het meisje op mijn schoot snikte. Alweer. Ik denk dat ze zich meer alleen voelde dan ooit, ook al waren wij er. Haar papa had haar achtergelaten bij ons, wildvreemde mensen.
Toen keek ik naar mezelf. Ik leefde voor mijn gelukkige jaren, de liefde waar ik recht op had. Maar niemand krijgt wat hij verdient. Ik was verloren.