Kort verhaal – Heldin. Moeder, oma, vrouw

Inna

Ik had besloten niet meer te hopen op leven. Ik wachtte op de dood. Hopen op leven was te zwaar. Ik keek ernaar uit om thuis te komen bij God. Wat nu sneller zou gebeuren dan ik gedacht had. Ik keek om me heen en zag wat ik al dagen zag: vrouwen van alle leeftijden, kinderen, baby’s. Sommigen staarden lusteloos voor zich uit. Anderen huilden. De meesten zaten dicht tegen elkaar onder zoveel mogelijk dekens. Het was koud, mijn neus kon zich niet meer herinneren warm te zijn geweest.
Tussen de vrouwen zat een enkele oude man, die niet meer goed ter been was. Iedere man die maar enigszins kon lopen, was buiten. Er was altijd iets te doen. Barricades bouwen. Lichamen opruimen.
Hier zaten we dan, in de parkeergarage van het winkelcentrum waar ik altijd graag naartoe ging. Ik had gehoord dat het winkelcentrum er niet meer was. Gelukkig had ik het nog niet gezien, in mijn herinneringen was het nog heel. Wandelde ik door de overdekte gangen, bekeek ik de kleding aan de rekken, paste ik een paar nieuwe sneakers, slenterde ik langs de verschillende kraampjes die middenin de gangen waren opgezet. In gedachten liep ik door de supermarkt, dwaalde ik over de groente-afdeling en keek ik welke appels er goed uitzagen om te kopen. Het water liep me in de mond. Als ik niet zou sterven door een bom in deze oorlog, dan zou ik sterven van de honger. Maar ik had vanmorgen iets kunnen eten, en ik was dankbaar. Ik was hier, ik was niet alleen, ik was redelijk warm, ik wachtte op mijn Thuisreis.
Mijn eigen huis was er ook niet meer. Ik heb de gebombardeerde en uitgebrande flat gezien. Maar door die herinneringen dwaal ik liever niet. Mijn leven was mooi, het is goed geweest. Nu zie ik slechts nog Toekomst.
‘Heer, neem ook Vitaliy en Andriy tot U. Laat hen de goede strijd strijden en juichend Uw rijk binnengaan,’ prevelde ik. Het leek maanden geleden dat ik mijn man Vitaliy en zoon Andriy voor het laatst had gezien. Het was nu drie weken geleden. Ik had afscheid genomen, voorgoed op deze aarde. Dat wisten we allemaal. ‘Tot in de hemel,’ zeiden we, en we omhelsden elkaar, sloegen elkaar op de rug. Als ik mijn ogen sloot, voelde ik hun armen weer om me heen.
Binnenkort. Binnenkort zie ik ze weer.

Ik had ook afscheid genomen van mijn kleindochter Tanya. Zij zou leven, als het goed is was ze veilig de grens over. Maar ons weerzien zou in de hemel zijn, hopelijk pas over negentig jaar.
‘Welke dag is het vandaag?’ vroeg ik aan mijn buurvrouw, eigenlijk een meisje nog. Zeventien jaar was ze, met een baby van een maand op haar arm. Haar zusje wist ik.
‘Zondag.’
Het was al de hele dag de dag van de Heer, en ik had het niet geweten. Zachtjes neuriede ik een psalm. Het meisje naast me neuriede mee, haar moeders stem voegde zich ook bij ons. Toen begon ik te zingen, het was Psalm 27 besefte ik. Hoe veilig ik mij wist bij God, ook al woedde een oorlog rondom mij. Over mijn verlangen naar het huis van de Heer.
Aan het einde van de psalm zongen de meeste vrouwen mee. We wachtten op de Heer, dapper en vastberaden.
Daarna was het een tijdje stil. Geen geklets, gefluister, geschuifel. De oorverdovende geluiden van mensen die altijd bezig zijn, was weggevallen. Het was een verademing.
In die stilte besloot ik iets. Ik zou dapper wachten op de Heer, niet dagenlang verstopt in een parkeergarage. Ik leefde nog. Ik zou zinvol, goed, dapper leven, tot ik oog in oog met God zou staan. Ik was vijftig, niet seniel.
Ik stond op en liep naar buiten. Om het verbrijzelde winkelcentrum te zien, om te ontdekken wat ik kon doen.
Mijn ogen knipperden tegen het felle zonlicht. Of eigenlijk was de zon niet fel, hij zat verscholen achter een wolkendek waar elk moment sneeuw uit kon vallen. Toch knipperde ik, na dagen in een onverlichte garage te hebben doorgebracht. Daarna pas viel de kou me op. Een snijdende wind die door mijn broek heen blies. Stilstaan zou geen optie zijn.
Rustig wandelde ik naar wat ooit een winkelcentrum was. De straten waren leeg. Het was een zielloze plaats. Uitgestorven, letterlijk. Met een continu geluid van knallen, de geur van rook. Ik liep langs de uitgebrande supermarkt en er voegde zich een geur toe aan deze zielloze plaats. Die van rottende lijken. Ik keek om me heen, maar zag geen lichamen. Ergens onder het puin, daar liggen ze. Mannen, vrouwen, kinderen, die te vroeg hun einde zagen. Maar nee, ik had besloten niet meer te hopen op leven. Ook niet voor de mensen om mij heen. ‘Heer, heeft U deze mensen opgenomen in uw heerlijkheid?’ Aan het alternatief dacht ik niet.
Hoe lang liep ik al buiten? Een kwartier misschien. Ik leefde nog. In de verte zag ik wat mensen lopen. Ze sjouwden iets. Toen ik dichterbij kwam, zag ik een paar mannen graven in het grasveld naast de buste van Stepan Bandera. Twee mannen kwamen aangelopen vanaf de huidkliniek achter het standbeeld, een deur als brancard tussen hen in.
Nieuwsgierig en tegelijk vol afgrijzen, liep ik naar het weggegraven grasveld toe. Daar werd mijn vermoeden bevestigd. In het graf stapelden de lichamen zich op. Levenloos, slap. Gal kwam omhoog en vulde mijn mond met zijn zure smaak. Ik zou niet overgeven, besloot ik. Wij mensen leven om te sterven, deze mensen stierven wat eerder dan anderen.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg ik aan de mannen met de brancard. Ze wezen naar de rechtbank aan de andere kant van de straat. Zonder nog een woord te zeggen liep ik er heen. Al gauw kwam ik meer mensen tegen met brancards. Sommigen eerbiedig met één lichaam, anderen hadden twee of zelfs drie lichamen op elkaar gestapeld. Tijd was belangrijk. Nu waren we veilig, de volgende minuut ademden we misschien niet meer.
De rechtbank in al zijn glorie was verdwenen. De supermarkt ernaast ook. Slechts zwartgeblakerde muren, een gat in de bovenste verdieping. Uit het gebouw kwamen mensen met een zware last over hun schouder. Midden op straat legden ze de lichamen neer. Daarnaast stonden de mensen met brancards, die de lichamen optilden en naar hun graf droegen.
Nergens zag ik een priester.
‘Bidden of werken, Heer?’ vroeg ik. Maar ik wist het antwoord al: bid én werk. Ik zag een andere vrouw toekijken en liep op haar af. ‘Kom, dan tillen we er ook een,’ zei ik. Geschrokken keek ze me aan. Ik zag afkeer, verdriet, onbegrip, in haar ogen. Misschien was ze wel in shock. Misschien hielp het als ze iets deed. ‘Kom,’ herhaalde ik. ‘laten we helpen. Dat is het laatste wat we kunnen doen voor deze mensen. Ze beschermen onder de grond.’
De vrouw knikte. We liepen naar de lichamen toe, maar hadden geen brancard. Dus ik pakte een jongen bij zijn schouders, de vrouw pakte zijn voeten vast. Zo tilden we de jongen op en begonnen onze eerste reis naar de kuil.
Ondertussen bad ik: ‘Heer, zegen deze jongen, neem hem op in uw Huis. Moge zijn dood niet tevergeefs zijn Heer. Laat hem juichen voor uw troon.’
Eerbiedig in de kuil leggen lukte niet, hij was nog te diep. Toch gooiden we zo zachtjes mogelijk, terwijl ik opnieuw en opnieuw besloot om niet mijn hart te laten breken door deze onzinnige oorlog.
In stilte liepen we terug. Ik wist niet wie de vrouw was, hoe ze heette, waar ze vandaan kwam. Toen we het volgende lichaam op wilden pakken, kwamen twee mannen naar ons toe. Ze gaven ons hun brancard, ‘dat is makkelijker tillen’. De mannen gingen zonder brancard verder zag ik.
De vrouw en ik legden de brancard naast het lichaam dat we mee wilden nemen. Het was de deur naar de rechtbank zag ik. We tilden het lichaam op de deur, raapten de deur van de grond, en begonnen onze tweede tocht naar het graf. Opnieuw bad ik: ‘Heer, zegen deze vrouw, neem haar op in uw Huis. Moge haar dood niet tevergeefs zijn Heer. Laat haar juichen voor uw troon.’
Zo werkten we gestaag door. Tot er geen lichaam meer was om te verplaatsen. Verdwaasd keek ik om me heen, de zon ging al bijna onder.
Langzaam sjokte ik terug naar de parkeergarage. Naar mijn matras, mijn dekens en mijn buurmeisje van zeventien. In stilte nam ik mijn plekje in, wat kon ik zeggen?
Ik legde mijn hoofd op het matras. Toen pas rook ik de penetrante geur van rook en lijken.
Ik leefde nog.