Kort verhaal – Niemand krijgt wat hij verdient

Yulia

Niemand krijgt wat hij verdient. Dat wist ik. Ik dacht dat ik genoeg ellende had meegemaakt voor een heel leven. Mijn vader overleed op mijn negende en ik ging met mijn broers bij opa en oma wonen, zodat mijn moeder fulltime kon werken. Opa en oma waren van de oude stempel: streng. Het maakte niet uit hoe je je voelde, je moest je gedragen. Oma was altijd aan het schoonmaken of aan het koken. Opa dronk zijn drankje met de buren in het café op de hoek. We vermaakten ons wel, mijn broers en ik. Maar o, zo vaak werden we gestraft omdat we iets niet goed gedaan hadden!
Toen ik trouwde met Mykola had ik dat alles achter me gelaten. Eindelijk woonde ik samen met iemand die onvoorwaardelijk van me hield, bij wie ik mezelf kon zijn. God had mijn gebeden verhoord. Vanaf nu zou Hij me zegenen. En dat deed Hij. We hadden allebei een goede baan en we kregen een zoontje: Bogdan. Gegeven door God, betekent dat. We waren gelukkig.

Nu was ik uit Oekraïne vertrokken, iets wat ik had gezworen nooit te doen. Maar ik ontvluchtte de oorlog, en nam mijn moeder mee. Op de achterbank zaten Bogdan en Tanya, het meisje dat we meegenomen hadden aan de grens, omdat haar vader het land niet uit mocht. Hun kleine lichamen verdwenen tussen de berg spullen die ze meegenomen hadden. Met Tanya’s tassen erbij was het flink proppen geweest. Maar het paste.
Wist je dat ik nog nooit het land uit was geweest? Oekraïne was een prachtig land, en zo groot, er was altijd wat nieuws te ontdekken. Ik dacht dat ik me nooit meer ontheemd zou kunnen voelen dan toen, temidden van vreemde verkeersborden in Latijns schrift, terwijl ik in mijn witte Lada Roemenië binnenreed.
‘En nu?’ vroeg mijn moeder. Ik had geen idee. Wat kon ik zeggen? Ik had niet verder gekeken dan de grens, dan veiligheid. En daar waren we nu. Tussen de stapvoetsrijdende auto’s en massa wandelende vluchtelingen, had ik maar één doel.
‘We zoeken een rustigere straat,’ zei ik. Na de rij kraampjes en bestelbusjes was de weg al een stuk leger. Voorbij het kruispunt stond een wat oudere man met een bordje in het Oekraïens en Engels: Opvang en eten.
‘Zullen we hier stoppen?’ vroeg ik mijn moeder.
Ze knikte. ‘Doe voorzichtig, je kent hier niemand,’ voegde ze toe, als altijd bezorgd.
Al gauw stonden de man en ik in gebrekkig Engels met elkaar te praten. Bij hem in de kerk was een zaal waar ze mensen opvingen. We konden er een nacht slapen en we konden er eten. En ze konden helpen om verder te reizen, waar we dan ook heen wilden. Ik wilde nergens heen.
Terug in de auto, zat Tanya te huilen. Het was me al snel opgevallen: Tanya sliep of ze huilde. Nu was ze overduidelijk wakker. Bogdan zat uit het raam te staren.
‘Zijn jullie wakker?’ vroeg ik. Beide kinderen knikten. ‘We kunnen bij een kerk slapen en eten, samen met andere Oekraïense gezinnen. Lijkt jullie dat leuk?’ Nu knikte alleen Bogdan. Tanya snikte.

In de zaal stonden lange tafels, gedekt voor het eten. Ik had geen idee van de tijd, maar mijn maag rammelde. Een kakofonie van geluiden overstemde elke andere gedachte. De meeste in het Oekraïens, sommige stemmen in Roemeens of Engels. Op de muur aan het hoofd van de tafels stond Dumnezeu Este Dragoste. En dat was precies hoe ik me voelde: ik had geen idee. Ik had geen idee waar ik was, wat mensen zeiden, wat ze me probeerden te vertellen. Wie zij waren, wie ik was.
Ik verschoof Tanya naar mijn andere arm, zodat ze tegen mijn andere schouder aan kon leunen. Bogdan had zijn handje in die van mijn moeder gestoken. Zo stonden we langs de muur te kijken.

Een vrouw sprak ons aan in het Oekraïens. Of we al een slaapplaats hadden. Ik knikte. We hadden onze tassen al op de bedden gezet om ze bezet te houden. Vier veldbedden naast elkaar, in een zaal vol bedden, en straks ook mensen. Ik hoopte maar dat ik moe genoeg was om in slaap te vallen in zo’n menigte.
Vanachter een microfoon vertelde een vrouw ons in het Oekraïens dat we aan tafel konden gaan. Ik had weer het gevoel op zomerkamp te zijn, in een rumoerige groep mensen, die al kletsend aan tafel ging, gedoe over wie op welke stoel, en ‘ja maar ik wil naast haar zitten’. Uiteindelijk had iedereen zijn plekje gevonden, ook wij zaten met z’n vieren bij elkaar, Tanya bij mij op schoot. De vrouw vroeg om stilte en een magische rust daalde neer in de ruimte. Hoewel ze net Oekraïens had gesproken, bad ze nu in een andere taal – Roemeens? – en de man naast haar vertaalde het voor ons. ‘Amin,’ zei de vrouw.
In plaats van dat we zelf langs het buffet moesten lopen, brachten verschillende mensen borden vol dampend eten naar ons toe. Ik was opgelucht, want Tanya zat nog altijd aan me vastgeplakt, en ik wist niet hoe ik eten had kunnen opscheppen met haar erbij.
‘Wat een prachtige dochter heb je,’ zei de vrouw die ons eten bracht. Moest ik haar vertellen dat ze niet van mij was? Maar de vrouw was alweer weg.
Ik keek naar mijn moeder, een harde werkster die nu al dagenlang stil zat. Stil in de auto, stil hier aan tafel. Alleen bij het installeren van onze spullen bij de bedden, was ze even tot leven gekomen, daar had ze kunnen redderen en doen. Bogdan, mijn vrolijke speelse zoon, was ook tot stilzitten gereduceerd. Het meisje op mijn schoot snikte. Alweer. Ik denk dat ze zich meer alleen voelde dan ooit, ook al waren wij er. Haar papa had haar achtergelaten bij ons, wildvreemde mensen.
Toen keek ik naar mezelf. Ik leefde voor mijn gelukkige jaren, de liefde waar ik recht op had. Maar niemand krijgt wat hij verdient. Ik was verloren.

Lees meer

Kort verhaal – Heldin. Moeder, oma, vrouw

Inna

Ik had besloten niet meer te hopen op leven. Ik wachtte op de dood. Hopen op leven was te zwaar. Ik keek ernaar uit om thuis te komen bij God. Wat nu sneller zou gebeuren dan ik gedacht had. Ik keek om me heen en zag wat ik al dagen zag: vrouwen van alle leeftijden, kinderen, baby’s. Sommigen staarden lusteloos voor zich uit. Anderen huilden. De meesten zaten dicht tegen elkaar onder zoveel mogelijk dekens. Het was koud, mijn neus kon zich niet meer herinneren warm te zijn geweest.
Tussen de vrouwen zat een enkele oude man, die niet meer goed ter been was. Iedere man die maar enigszins kon lopen, was buiten. Er was altijd iets te doen. Barricades bouwen. Lichamen opruimen.
Hier zaten we dan, in de parkeergarage van het winkelcentrum waar ik altijd graag naartoe ging. Ik had gehoord dat het winkelcentrum er niet meer was. Gelukkig had ik het nog niet gezien, in mijn herinneringen was het nog heel. Wandelde ik door de overdekte gangen, bekeek ik de kleding aan de rekken, paste ik een paar nieuwe sneakers, slenterde ik langs de verschillende kraampjes die middenin de gangen waren opgezet. In gedachten liep ik door de supermarkt, dwaalde ik over de groente-afdeling en keek ik welke appels er goed uitzagen om te kopen. Het water liep me in de mond. Als ik niet zou sterven door een bom in deze oorlog, dan zou ik sterven van de honger. Maar ik had vanmorgen iets kunnen eten, en ik was dankbaar. Ik was hier, ik was niet alleen, ik was redelijk warm, ik wachtte op mijn Thuisreis.
Mijn eigen huis was er ook niet meer. Ik heb de gebombardeerde en uitgebrande flat gezien. Maar door die herinneringen dwaal ik liever niet. Mijn leven was mooi, het is goed geweest. Nu zie ik slechts nog Toekomst.
‘Heer, neem ook Vitaliy en Andriy tot U. Laat hen de goede strijd strijden en juichend Uw rijk binnengaan,’ prevelde ik. Het leek maanden geleden dat ik mijn man Vitaliy en zoon Andriy voor het laatst had gezien. Het was nu drie weken geleden. Ik had afscheid genomen, voorgoed op deze aarde. Dat wisten we allemaal. ‘Tot in de hemel,’ zeiden we, en we omhelsden elkaar, sloegen elkaar op de rug. Als ik mijn ogen sloot, voelde ik hun armen weer om me heen.
Binnenkort. Binnenkort zie ik ze weer.

Ik had ook afscheid genomen van mijn kleindochter Tanya. Zij zou leven, als het goed is was ze veilig de grens over. Maar ons weerzien zou in de hemel zijn, hopelijk pas over negentig jaar.
‘Welke dag is het vandaag?’ vroeg ik aan mijn buurvrouw, eigenlijk een meisje nog. Zeventien jaar was ze, met een baby van een maand op haar arm. Haar zusje wist ik.
‘Zondag.’
Het was al de hele dag de dag van de Heer, en ik had het niet geweten. Zachtjes neuriede ik een psalm. Het meisje naast me neuriede mee, haar moeders stem voegde zich ook bij ons. Toen begon ik te zingen, het was Psalm 27 besefte ik. Hoe veilig ik mij wist bij God, ook al woedde een oorlog rondom mij. Over mijn verlangen naar het huis van de Heer.
Aan het einde van de psalm zongen de meeste vrouwen mee. We wachtten op de Heer, dapper en vastberaden.
Daarna was het een tijdje stil. Geen geklets, gefluister, geschuifel. De oorverdovende geluiden van mensen die altijd bezig zijn, was weggevallen. Het was een verademing.
In die stilte besloot ik iets. Ik zou dapper wachten op de Heer, niet dagenlang verstopt in een parkeergarage. Ik leefde nog. Ik zou zinvol, goed, dapper leven, tot ik oog in oog met God zou staan. Ik was vijftig, niet seniel.
Ik stond op en liep naar buiten. Om het verbrijzelde winkelcentrum te zien, om te ontdekken wat ik kon doen.
Mijn ogen knipperden tegen het felle zonlicht. Of eigenlijk was de zon niet fel, hij zat verscholen achter een wolkendek waar elk moment sneeuw uit kon vallen. Toch knipperde ik, na dagen in een onverlichte garage te hebben doorgebracht. Daarna pas viel de kou me op. Een snijdende wind die door mijn broek heen blies. Stilstaan zou geen optie zijn.
Rustig wandelde ik naar wat ooit een winkelcentrum was. De straten waren leeg. Het was een zielloze plaats. Uitgestorven, letterlijk. Met een continu geluid van knallen, de geur van rook. Ik liep langs de uitgebrande supermarkt en er voegde zich een geur toe aan deze zielloze plaats. Die van rottende lijken. Ik keek om me heen, maar zag geen lichamen. Ergens onder het puin, daar liggen ze. Mannen, vrouwen, kinderen, die te vroeg hun einde zagen. Maar nee, ik had besloten niet meer te hopen op leven. Ook niet voor de mensen om mij heen. ‘Heer, heeft U deze mensen opgenomen in uw heerlijkheid?’ Aan het alternatief dacht ik niet.
Hoe lang liep ik al buiten? Een kwartier misschien. Ik leefde nog. In de verte zag ik wat mensen lopen. Ze sjouwden iets. Toen ik dichterbij kwam, zag ik een paar mannen graven in het grasveld naast de buste van Stepan Bandera. Twee mannen kwamen aangelopen vanaf de huidkliniek achter het standbeeld, een deur als brancard tussen hen in.
Nieuwsgierig en tegelijk vol afgrijzen, liep ik naar het weggegraven grasveld toe. Daar werd mijn vermoeden bevestigd. In het graf stapelden de lichamen zich op. Levenloos, slap. Gal kwam omhoog en vulde mijn mond met zijn zure smaak. Ik zou niet overgeven, besloot ik. Wij mensen leven om te sterven, deze mensen stierven wat eerder dan anderen.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg ik aan de mannen met de brancard. Ze wezen naar de rechtbank aan de andere kant van de straat. Zonder nog een woord te zeggen liep ik er heen. Al gauw kwam ik meer mensen tegen met brancards. Sommigen eerbiedig met één lichaam, anderen hadden twee of zelfs drie lichamen op elkaar gestapeld. Tijd was belangrijk. Nu waren we veilig, de volgende minuut ademden we misschien niet meer.
De rechtbank in al zijn glorie was verdwenen. De supermarkt ernaast ook. Slechts zwartgeblakerde muren, een gat in de bovenste verdieping. Uit het gebouw kwamen mensen met een zware last over hun schouder. Midden op straat legden ze de lichamen neer. Daarnaast stonden de mensen met brancards, die de lichamen optilden en naar hun graf droegen.
Nergens zag ik een priester.
‘Bidden of werken, Heer?’ vroeg ik. Maar ik wist het antwoord al: bid én werk. Ik zag een andere vrouw toekijken en liep op haar af. ‘Kom, dan tillen we er ook een,’ zei ik. Geschrokken keek ze me aan. Ik zag afkeer, verdriet, onbegrip, in haar ogen. Misschien was ze wel in shock. Misschien hielp het als ze iets deed. ‘Kom,’ herhaalde ik. ‘laten we helpen. Dat is het laatste wat we kunnen doen voor deze mensen. Ze beschermen onder de grond.’
De vrouw knikte. We liepen naar de lichamen toe, maar hadden geen brancard. Dus ik pakte een jongen bij zijn schouders, de vrouw pakte zijn voeten vast. Zo tilden we de jongen op en begonnen onze eerste reis naar de kuil.
Ondertussen bad ik: ‘Heer, zegen deze jongen, neem hem op in uw Huis. Moge zijn dood niet tevergeefs zijn Heer. Laat hem juichen voor uw troon.’
Eerbiedig in de kuil leggen lukte niet, hij was nog te diep. Toch gooiden we zo zachtjes mogelijk, terwijl ik opnieuw en opnieuw besloot om niet mijn hart te laten breken door deze onzinnige oorlog.
In stilte liepen we terug. Ik wist niet wie de vrouw was, hoe ze heette, waar ze vandaan kwam. Toen we het volgende lichaam op wilden pakken, kwamen twee mannen naar ons toe. Ze gaven ons hun brancard, ‘dat is makkelijker tillen’. De mannen gingen zonder brancard verder zag ik.
De vrouw en ik legden de brancard naast het lichaam dat we mee wilden nemen. Het was de deur naar de rechtbank zag ik. We tilden het lichaam op de deur, raapten de deur van de grond, en begonnen onze tweede tocht naar het graf. Opnieuw bad ik: ‘Heer, zegen deze vrouw, neem haar op in uw Huis. Moge haar dood niet tevergeefs zijn Heer. Laat haar juichen voor uw troon.’
Zo werkten we gestaag door. Tot er geen lichaam meer was om te verplaatsen. Verdwaasd keek ik om me heen, de zon ging al bijna onder.
Langzaam sjokte ik terug naar de parkeergarage. Naar mijn matras, mijn dekens en mijn buurmeisje van zeventien. In stilte nam ik mijn plekje in, wat kon ik zeggen?
Ik legde mijn hoofd op het matras. Toen pas rook ik de penetrante geur van rook en lijken.
Ik leefde nog.

Lees meer

Kort verhaal – Geen keuze

Andriy

Hij had nooit aan deze reis moeten beginnen. Vanaf het begin was het gedoemd geweest te mislukken. Andriy staarde naar de akte in zijn hand. In kille woorden stond het zwart op wit: zijn vrouw was al een jaar dood. Het was een realiteit die hem telkens weer inhaalde. Zoals nu.
Wat bezielde hem om in de auto te springen en naar de grens te rijden? Hij had Tanya bij zijn moeder moeten brengen. Dan hadden zij samen een veilige plek kunnen zoeken om deze bizarre oorlog uit te zitten. Of nog beter: hij had zijn moeder mee moeten nemen naar de grens. Als hij tegengehouden werd, kon Tanya altijd nog met zijn moeder de grens oversteken. Had zijn moeder maar mee gewild Oekraïne uit. Maar op haar leeftijd ging ze haar geboorteland niet meer verlaten, had ze gedecideerd gezegd.
Diep in zijn hart wist hij wel waarom hij met Tanya richting Roemenië was vertrokken. Hij wilde niet zonder Tanya deze oorlog onder ogen zien. Hoe kon hij dit geweld doorstaan zonder de troost van de armpjes van zijn dochtertje om zich heen? Zonder zeker te weten dat ze veilig was? En hoe kon hij in Oekraïne blijven, een wapen oppakken en vechten? Hij was geen held. Hij was een liefdevolle vader. Hij wilde elke ochtend naar zijn werk rijden en elke avond zijn dochter ophalen en mee naar huis nemen. Hij wilde op zaterdag met haar door het park wandelen en naar haar gebabbel luisteren terwijl de zon door de kale takken van de bomen scheen.

De afgelopen 24 uur waren de vreemdste uren in zijn leven geweest. Zijn lichaam was stijf en stram van het stilzitten in de auto, ondanks de ontelbare keren dat hij uit was gestapt om zijn benen te strekken. De zon scheen op de koude velden terwijl Tanya lag te slapen op de achterbank. Hij hoopte dat ze nog een tijdje bleef slapen. Hoe langer ze in de auto zaten, hoe meer ze zat te jengelen als ze wakker was. Wat begreep zij nou van dit alles? Wie wil er 24 uur opgesloten zitten in een auto en millimeter voor millimeter het landschap aan zich voorbij zien trekken? Ze verveelde zich kapot.
De mensen die langsliepen met eten en drinken vond ze interessant, iedereen was aardig en maakte een praatje met haar. Maar als haar maagje gevuld was en haar dorst gelest, begon het gejengel weer. Hoe lang duurt het nog? Zijn ze er al bijna? Hij wou dat hij een antwoord had op haar vragen.

Twee uur had hij gestaard naar de douanepost en eindelijk kon hij zijn auto naast de beambte stil zetten. Er waren vragen. Andriy legde het uit, liet de overlijdensakte zien. De beambte was niet onder de indruk. Hij belde niet eens met zijn leidinggevende om te overleggen over deze uitzonderlijke situatie. Het antwoord was kort: nee. Hij mocht het land niet uit. Wat hij moest doen met Tanya? Dat was niet het probleem van de douanebeambte. Zij mocht wel Roemenië in, hij kon haar laten gaan, maar Andrei mocht geen stap zetten in die richting.
Vertwijfeld keek Andriy om zich heen. Achter hem stond de witte Lada die al uren achter hem reed. Het autootje zat volgepropt met oma, moeder, een zoontje en een berg bagage. Aardige mensen die uit een dorpje ten noorden van zijn woonplaats Chortkiv kwamen. Telkens als hij zijn benen ging strekken, was hij een van hen tegengekomen.
Nu stapte de moeder uit de auto. ‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Accepteren ze de overlijdensakte niet?’
‘Nee.’ Zijn stem klonk benepen. Het huilen stond hem nader dan het lachen. Wat nu?
De vrouw, Yulia, kwam naast hem staan. ‘Ga je terug?’ vroeg ze.
‘Waarheen? Volgens mij komen we niet eens meer langs de Russen als we terugrijden naar Chortkiv.’ Hij had zijn moeder een uur geleden nog aan de lijn gehad en die zat al de hele dag in een schuilkelder terwijl Chortkiv elk moment gebombardeerd kon worden. Dat was geen plaats om naar terug te keren. 
‘Ik wil je graag helpen. Het is niet veilig om met Tanya hier te blijven. Denk aan de trauma’s die ze zal oplopen in deze oorlog. Wij willen Tanya meenemen de grens over en voor haar zorgen. Tot we jullie kunnen herenigen.’
Andriy staarde haar aan. Wat te zeggen? Hij kende deze vrouw niet echt. Het gezin leek liefdevol en betrouwbaar maar wat wist hij ervan?
‘We zullen voor haar zorgen. Echt. Je mag bellen zo vaak je wilt, zo vaak je kunt. Om te zien hoe het met haar gaat. In Roemenië is ze veilig, er is vrede. Ze krijgt liefde en eten van ons, ze kan misschien zelfs naar school. Ze is welkom bij ons.’
Andriy keek naar de auto. Hij wilde de beslissing niet nemen, voelde nu al hoe zijn hart verscheurd werd bij de gedachte aan afscheid. Maar ergens wist hij ook: hij had geen keuze.
‘Meneer, u houdt de rij op,’ klonk een ongeduldige beambte achter hem. ‘Er willen nog duizenden anderen deze grens oversteken. Vandaag nog. Dus als u aan de kant gaat voor degenen die wel het land uit mogen.’ De man zwaaide in de richting waar Andriy heen moest rijden.
‘Ik rijd de auto daarheen,’ wees hij Yulia aan. ‘En dan kom ik Tanya bij jullie brengen.’ Hij draaide zich om naar de beamte. ‘Tanya gaat wel de grens over, ze kan met deze mensen mee.’
Snel regelde hij de formaliteiten met de douane, daarna parkeerde hij zijn auto naast de rij. Hij had besloten niet te huilen. Niet nu. Zachtjes maakte hij Tanya wakker. ‘Lieverd, weet je nog de aardige mensen uit de auto achter ons? De oma, de moeder en het jongetje Bogdan? Waar je zo leuk mee hebt gespeeld vanmorgen?’
Tanya knikte.
‘Je mag met hen mee om in Roemenië te gaan logeren. Ik blijf in Oekraïne om ons huis te bewaken. Dan weten we zeker dat het er nog staat als je straks terugkomt.’ Andrei wist niet eens of zijn huis er nog stond, maar dat hoefde Tanya niet te weten. ‘Ik bel je zo vaak ik kan. Elke dag. Voor je het weet zien we elkaar weer.’
Hij begon de spullen van Tanya te verzamelen, dankbaar dat hij hun spullen gescheiden had ingepakt. Haar koffertje met kleren en toiletspullen. Haar tas met knuffels, kleurspullen en haar favoriete voorleesboek. Toen maakte hij Tanya los, zette haar naast de auto en ging gehurkt naast haar zitten, zijn armen wijd. Tanya vloog in zijn armen, vlijde zich tegen hem aan. Huilde. ‘Ik wil niet dat je gaat, papa. Ik ken die mensen niet. Ik wil met jou mee.’
‘Dat weet ik liefje, ik wil ook bij je blijven. Maar het kan echt niet. We hebben geen keuze.’ Andrei slikte zijn tranen weg. Niet huilen. Niet nu.
Toen pakte hij het koffertje en de tas, en tilde hij Tanya in zijn armen. Zo liep hij naar de witte Lada toe, die klaarstond om niemandsland in te rijden.

Lees meer

Kort verhaal – De bruiloft

‘Hé Tim, volgens mij is er nog plek in die rode Fiat 500 daar.’ Paul wees naar het rode autootje dat langzaam aansloot in de rij om de parkeerplaats af te rijden. Het was een chaos van mensen en auto’s, die allemaal probeerden van de kerk naar de feestlocatie te rijden. Omdat hij zelf elke dag met de trein naar zijn werk reisde, had hij zelf geen auto. Gelukkig had hij met Paul mee naar de kerk kunnen rijden, omdat zijn vrouw en kinderen al eerder waren gegaan met wat andere dames mee, om de kerk klaar te maken voor de komst van het bruidspaar. Maar nu nam Paul zijn eigen gezin mee naar het feest en was er geen plaats meer voor hem in de auto.
‘Thanks man,’ zei Tim, ‘Ik zie je bij het feest.’ En met een zwaai naar Paul stapte hij op de rode auto af, die nu een paar meter opgeschoven was richting de uitgang van de parkeerplaats. De zon brak door de wolken heen en meteen voelde hij het zweet onder zijn oksels verzamelen, diep onder zijn driedelige pak. Even trok hij aan zijn stropdas, in de hoop daar wat frisse lucht te krijgen.
Hij opende het portier van de rode auto aan de passagierszijde en boog voorover. ‘Hoi, ik hoorde dat hier nog plek was, kan ik mee…’ Hij verbleekte. Daar, achter het stuur zat Floralie. Van alle mensen bij wie hij in de auto zou kunnen stappen, was het uitgerekend zij. ‘Paul!’ foeterde hij in zichzelf. ‘Hij heeft me er mooi weer in laten luizen.’
‘Hoi, Tim.’ Floralies stem klonk koud. Er volgde geen uitnodiging om in te stappen.
Hij schraapte zijn keel. ‘Kan ik met je meerijden? Paul stuurde me naar deze auto. Als ik had geweten dat jij het was… Het is maar een klein stukje, dan ben je van me af. Ik zal in stilte naar buiten staren, je zult niet eens merken dat ik er ben.’
‘Vooruit.’
Zo te merken had Floralie net zo weinig zin om samen in een auto te zitten als hij. Nou, hij zou zich aan zijn belofte houden. Hij maakte de gordel vast, vond een comfortabele houding en staarde door het zijraam naar buiten. De laatste mensen stapten in hun auto’s en sloten aan in de rij. Floralie was nu bijna bij de uitgang gekomen, en aan de beurt om de drukke weg op te draaien. Zodra de banden de provinciale weg raakten, drukte ze het gaspedaal in. Ja, Tim was het volledig met haar eens: ze konden niet snel genoeg bij de feestlocatie zijn.
‘En, hoeveel harten heb je gebroken in de afgelopen vijf jaar?’ doorbrak Floralie zijn gedachten. Tot zover de stilte-behandeling.
‘Au, die heb ik verdiend, ja.’ Tim draaide zich om en keek Floralie aan. ‘Jij was de laatste. Dat was eens en nooit meer.’ Hij zij er maar niet bij dat er ook geen kansen waren geweest op gebroken harten. Na Floralie had hij niemand meer ontmoet voor wie zijn hart zo snel ging kloppen. Dus hij was nooit verder gekomen dan een paar eerste afspraakjes. Elke vrouw verbleekte bij de herinnering aan Floralie. Haar lange blonde haren, die in krullen over haar rug dwarrelden. Haar olijke ogen, die altijd in waren voor een grapje. En haar warme glimlach, waarmee ze elke zinnige gedachte liet verdampen.
Maar het koudefront dat op hem afkwam vanaf de stoel naast hem, was van totaal andere orde.
‘Het spijt me, Floralie. Ik was een dwaas. Ik.. ik dacht dat ik geen vriendinnetje kon hebben als ik op de hogeschool kwam. Om een of andere reden dacht ik dat daar allemaal sexy vrouwen rondliepen die stonden te popelen om mijn vriendin te worden.’ Hij lachte zuur. ‘Ik… ik wist gewoon niet wat ik had, wat wij samen waard waren, wat jij waard bent.’
Geschokt zag Tim dat de tranen over Floralies wangen stroomden.
‘En daar kom je nu mee? Vijf jaar later?’ schreeuwde ze.
Tim hield zijn handen omhoog. ‘Whoo, wat is dat? Volgens mij riep jij dat je me nooit meer wilde zien en blij was als ik nooit meer contact met je zocht. Ik had diezelfde avond al spijt, maar Floralie, ik had het volledig verpest bij jou. Jij wilde mij niet meer, en dat was je goed recht.’
‘O Tim, na al die jaren snap je vrouwen nog steeds niet. Natuurlijk wilde ik je nog wel. Maar je had me gekwetst, dieper dan iemand mij ooit gekwetst heeft. In mijn woede riep ik van alles! Maar ik wilde gewoon niet nog een keer gekwetst worden. Diezelfde avond had je geen schijn van kans, nee. Maar als je diezelfde week nog bij me op de stoep had gestaan. Dan, misschien.’
Het was stil in de auto. Tim wist niet wat hij moest zeggen. Vijf jaar had hij rondgelopen met zijn liefdesverdriet, en nu zei ze dat ze hem nog wel had gewild?
Floralie doorbrak de stilte. ‘Wat wij hadden was inderdaad bijzonder, dat.. dat heb ik nooit ervaren met iemand anders. We waren echt beste maatjes, ik kon alles tegen je zeggen. We hadden de grootste lol samen. En we zoenden de sterren van de hemel. Je denkt toch niet dat ik die kussen vergeten ben hè?’
Nee, die zoenen was hij zelf ook niet vergeten.
‘En toch maakte je het uit, een maand voordat je op kamers ging.’
‘De grootste fout van mijn leven, Floralie. Ik… ik weet niet hoe ik het goed kan maken met je. Ik weet niet eens hoe het nu met je gaat!’
Inmiddels waren ze bij de feestlocatie aangekomen en behendig parkeerde Floralie haar autootje in een klein vak dat nog vrij was. Ze trok de handrem aan en klikte zowel haar eigen gordel los als de zijne. Toen keek ze hem aan, en hij zag weer die schittering in haar ogen, die er vroeger ook altijd geweest was.
‘Het gaat goed met me, Tim.’
Ze boog zich voorover, en kuste hem.

Lees meer

Kort verhaal – Gemist

Een koud winterverhaal.

Ik heb rijp altijd iets bijzonders gevonden, het spreekt meer dan sneeuw. Onder het wit zie ik nog het bruin van de kale takken, het groene gras, een geknakte rietstengel. Als de zon op de rijp schijnt, schittert hij als kristal. Hij is het diamant van de winter. Vandaag is de zon verborgen achter een dikke, grijze nevel. De rijp glinstert niet als kristal. Ik buk en zie de kunstige witte bloempjes op een gevallen beukenblaadje. Ik raap het op. Het blaadje voelt koud in mijn blote handen. Van dichtbij zijn de ijsbloemetjes nog mooier.
Ze zeggen dat ik ook mooi ben, dat ik schitter als ijskristallen. Niet omdat ik er zo mooi uitzie, maar om wie ik ben. Maar de zon schijnt niet op mij, ik ben in een dikke, grijze nevel gehuld. De ijsbloemetjes zijn er misschien wel, kunstig aan elkaar geplakt, maar de schittering is er niet.
Ik laat het blaadje los, en het dwarrelt terug naar de witte aarde.

Het koude, verlaten bos spreekt tot mij. Hier in de stilte voel ik de pijn in mijn hart. Het mes dat opnieuw en opnieuw en opnieuw mijn hart in tweeën splijt. De wond die vloeit tot mijn buik verkrampt. Ik ben niet wit als de rijp, maar rood als het bloed op de operatietafel. Alleen lig ik niet onder narcose.
Zachtjes, onhoorbaar, kabbelt het water in het vennetje naast het pad. Het water weerkaatst het grijs van de ochtendnevel. Hoewel het niet bevroren is, weet ik dat het water koud aanvoelt. Als ik mijn hand erin zou steken, zou het al gauw prikken, steken. Hoe lang zou het duren tot de pijn wegtrekt? Mijn vingers een voor een afsterven? Tot er zwart overblijft.

Langs de kant zit een knuffelbeertje. Hij kijkt uit over het water. Onder een laagje rijp zit zijn bruine vacht, nog mooi in de krul. Ik tik op zijn arm, bijna verwacht ik dat hij zich omdraait en naar me op zal kijken. Maar hij zit stil en blijft uitkijken over het water.
Ik ga naast hem zitten en vraag me af wat hij daar ziet. Het water rimpelt. Zelfs in de ademloze stilte van het witte bos is het kabbelen niet te horen. Zoals mijn eigen verdriet. De rauwe pijn vanbinnen. Die zie je niet.
Ik trek mijn benen onder me in kleermakerszit. De kou trekt door mijn broek heen, mijn billen voel ik niet meer. Een verlangen welt in me op en ik pak het beertje en zet hem op mijn knie. Hij voelt koud onder mijn handen.
‘Wat zie je daar, beertje?’ vraag ik.
‘Het water. Weet jij hoe het water is?’
‘Vandaag is het water koud, beertje. Even voel je het niet, maar al snel zal het pijn doen. Het prikt, het steekt. Met elk miniscuul golfje dat tegen je aankabbelt, voel je het weer. En de pijn die blijft. Tot het overgaat, als je sterft. Het is eigenlijk net zoals verdriet. Soms vergeet ik het, maar dan kabbelt het water weer, en steekt de pijn tot in het diepst van mijn hart.’
‘En wat zie je in het water?’
‘Ik zie mezelf. Middenin het ven. Het is eigenlijk best diep. Mijn hoofd steekt nog net boven het water uit. Denk je dat ik zou kunnen drijven? Tussen de takjes en het afgebroken riet?’
‘Ik denk dat je wel kan drijven. Wat zie je dan?’
‘De grijze lucht. Net zo mistroostig als ik ben.’
‘Is het water niet koud?’
‘Erg koud. Het doet pijn. Maar weet je, de pijn overstijgt alle pijn die ik nu voel. Ik zou een moord doen om mijn eigen pijn niet meer te voelen. Om te vergeten.’
‘Dan is jouw pijn echt verschrikkelijk.’
‘Ja,’ zucht ik. ‘Echt verschrikkelijk.’
Zo staren we samen over het water. ‘Hé beertje, hoe kom jij hier eigenlijk?’
‘Ik ben achtergelaten.’
‘Zijn ze je vergeten?’
‘Nee, mij kun je niet vergeten. Ik ben achtergelaten.’
‘Komen ze je nog ophalen?’
‘Dat denk ik niet. Ik ben hier al heel lang. Ik denk niet dat ze me zoeken.’
‘Zou je dat wel willen, dat ze je op komen halen?’
‘Nee. Achtergelaten worden doet pijn. Het is wat je zegt over verdriet. Het blijft tot je sterft.’
‘Wat zou je doen als ze je toch kwamen halen?’
‘Het water in duiken. Drijven in het midden van de vijver. De lucht zien.’
Ik draai de beer zodat ik in zijn kraaloogjes kan kijken. Wat een eenzaam beertje is het eigenlijk. Zou hij worden gemist? Ik durf hem niet mee te nemen, stel dat hij toch opgehaald wordt. Al is het door een ander gezin. Ik ben maar alleen, ik heb hem niets te bieden.
Voorzichtig zet ik het beertje terug op zijn plekje op de koude grond.

Aan het einde van het vennetje maakt het pad een scherpe bocht het bos in. Boven mijn hoofd zie ik nog net de kruinen van de bomen, die verstoppertje spelen in de mist. Dan wordt mijn oog getrokken door een vrouw die aan het einde van het pad loopt. Behoedzaam komt ze dichterbij. Alsof ze niet durft. Alsof ik haar pijn zou doen.
Maar zij heeft mij pijn gedaan.
Ze roept: ‘Ik kom je ophalen. Ga mee. Doe me geen pijn’.
Zou ik worden gemist?
Het mes steekt dieper in mijn hart. Ik draai me om en duik het water in.

De golven beuken tegen mijn armen, mijn zij. Ik slinger naar links, dan weer naar rechts. Mijn ogen staren omhoog, naar de donkere, grijze lucht. Om me heen drijven takjes. Een rietstengel prikt in mijn zij.

Langs de kant zit het beertje. Hij kijkt nog altijd uit over het water.
Maar de vrouw is er niet.

Lees meer

Kort verhaal – Blind date

Het lukte niet om in november dertig verhalen te schrijven, laat staan te publiceren voor jullie. Maar mijn goede voornemen dit jaar is om regelmatig een kort verhaal te delen. Tot ik hopelijk de 30 bereik.
Paul zat er al, ze herkende hem duidelijk aan het groene jasje dat hij zou dragen. Zijn gezicht had ze alleen vluchtig gezien op de foto die Eline haar had laten zien, maar blijkbaar had ze voldoende onthouden om nu zeker te weten dat ze de juiste man op het oog had. ‘Hoi, jij moet Paul zijn,’ groette ze. ‘Dat klopt. En dan ben jij Anna.’ Ze knikte. ‘Ga zitten,’ wees hij. ‘Kon je het makkelijk vinden?’ ‘Ja hoor, ik reed hier zo heen.’ De serveerster kwam langs om te vragen wat ze wilden drinken en deelde de menukaarten uit. Paul bestelde een rode wijn en dus durfde Anna het ook aan om een wijntje te bestellen. Na de kaart uitgebreid bestudeerd te hebben, besloten ze iets te bestellen wat ze beiden lekker vonden, dan konden ze van elkaar proeven. ‘Hoe lang ken je Eline al?’ vroeg Anna. ‘We zijn al vrienden sinds de basisschool. Het is dat we nooit verliefd op elkaar zijn geworden, anders waren we een goede match geweest. Maar helaas. En jij, waarvan ken jij Eline?’ ‘Ik heb haar vorig jaar ontmoet bij een vrouwenbootcamp. We trainen twee keer per week met een klein clubje, dus we kennen elkaar inmiddels erg goed. Sinds ze weet dat ik single ben, probeert ze telkens een date voor me te regelen, en nu is het haar dan eindelijk gelukt.’ De serveerster kwam met hun voorgerecht en ze kletsten gezellig verder, terwijl ze genoten van hun gerechtjes. Paul bleek als jurist bij een architectenbureau te werken en hij was erg geïnteresseerd in haar baan als manager bij een kinderdagverblijf. ‘Ik ben altijd dol op kinderen geweest. Na mijn studie heb ik een paar jaar op de groep gestaan bij een kdv. Toen ben ik een managementsopleiding gaan doen en kon ik vestigingsmanager worden. Ik geniet nog steeds van de kinderen, ook als manager maken zij mijn dag.’ ‘Als je kinderen zo leuk vindt, vind je het zeker wel jammer dat je zelf geen kinderen hebt?’ Anna voelde haar wangen warm worden. Als single die met kinderen werkt, krijgt ze zulk soort vragen wel vaker. En bij een date was het toch al gauw een dealbreaker. Maar ze wilde niet liegen. Als hij verkeerd reageerde, pakte ze haar boeltje en vertrok ze. ‘Ik heb een dochter van vijf.’ Paul verslikte zich in zijn biefstuk en hapte naar adem. Even was ze bang dat hij echt zou stikken, maar toen slikte hij gelukkig het stukje vlees toch door. Anna bukte zich om haar tas van de grond te pakken en te vertrekken. ‘Sorry, ik had er niet vanuit moeten gaan dat… Hoe heet je dochter?’ ‘Eva. Het liefste meisje dat je ooit hebt ontmoet. Maar ik ben bevooroordeeld natuurlijk.’ ‘En uh, is zij uit een eerdere relatie?’ ‘Ja, zes jaar geleden had ik een korte en heftige relatie. Ik was dolverliefd en dacht dat we voor het leven waren, maar hij zag dat blijkbaar anders. Nog voor ik kon vertellen dat ik zwanger was, had hij het al uitgemaakt. Ik weet dat je christelijk bent, dus ik kan dit wel zeggen: sindsdien snap ik heel goed waarom in de bijbel seks aan het huwelijk verbonden wordt. Die fout maak ik nooit meer.’ Even was het stil. Toen zei Paul: ‘Wat erg dat je zomaar aan de kant bent gezet. Volgens mij ben je veel meer waard dan een maandje seks.’ Zijn gezicht kleurde rood. ‘Dank je. En, heb jij kinderen?’ ‘Oh, nee, nee, ik niet. Zo ver is het bij mij nooit gekomen. Wel hier en daar een date, maar ik heb nog nooit echt een relatie gehad,’ gaf hij schuchter toe. De rest van de avond bleef het gesprek in veiliger water. Anna was opgelucht dat Paul zo kalm gereageerd had op het nieuws van haar dochtertje. Later wilde hij zelfs meer weten over Eva, hoe ze was, hoe ze samenleefden, of ze al naar school ging. Nog nooit in de afgelopen vijf jaar had ze een man ontmoet die zo eenvoudig haar dochtertje had geaccepteerd. Deze man kon ze niet zomaar laten lopen. Bovendien waren de gesprekken interessant en ze voelde nu al een klik. Niet in het minst door zijn prachtige blauwe ogen, zijn donkere haren die zijn gezicht omlijstten, en de lachrimpeltjes bij zijn ogen. Maar als ze iets had geleerd van de vader van Eva, dan was het wel dat ze niet op die chemie kon vertrouwen. Gelukkig stonden ze hetzelfde in hun leven en in hun geloof. De hele avond voelde als een warm bad, een zegening van God. Toen ze op haar horloge keek, schrok Anna. ‘Het is al half twaalf!’ riep ze. ‘Mijn moeder past op en ik had gezegd dat ik om elf uur wel thuis zou zijn. Wat erg! Die wil vast allang naar huis.’ Ze pakte haar tas en wilde bijna opstaan. ‘Hoe doen we het met de rekening? Zal ik betalen?’ ‘Nee dat hoeft niet hoor. Ik betaal. Graag. Ik heb in tijden niet zo’n leuke date gehad.’ Hij wenkte de ober voor de rekening en overlegde even met hem. Daarna legde hij zijn pasje klaar om te betalen. Wat ongemakkelijk bleef Anna zitten. Tot ze toch maar de vraag stelde die op haar lippen brandde. ‘Dus, zien we elkaar nog een keer?’ ‘Dat ligt eraan,’ was zijn cryptische antwoord. In haar ooghoeken zag Anna de ober aan komen lopen met de rekening, terwijl hij een lege rolstoel voor zich uitduwde. Die moest hij blijkbaar bij een gast brengen. Bij hun tafel bleef de ober staan. Zorgvuldig parkeerde hij de rolstoel en gaf de rekening aan Paul. Die rekende netjes af, inclusief fooi. Toen tilde hij zichzelf omhoog uit zijn stoel en hees zich in de rolstoel. Verbouwereerd keek Anna toe. Paul was een volmaakte man, ze kon zich niet heugen een avondje weg te zijn geweest met zo’n aantrekkelijk gezicht om naar te kijken en met zulke goede gesprekken. Er was alleen één ding. Hij had geen benen. Lees meer